Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF7229

Datum uitspraak2008-10-08
Datum gepubliceerd2008-10-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801536/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 november 2005, voor zover thans van belang, heeft het college van burgemeester en wethouders van Heusden (hierna: het college) [appellant] op straffe van een dwangsom gelast het stallen van hoogwerkers en bedrijfsmaterialen van welke aard dan ook op een strook grond van het perceel[locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden.


Uitspraak

200801536/1. Datum uitspraak: 8 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3474 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 januari 2008 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Heusden. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 november 2005, voor zover thans van belang, heeft het college van burgemeester en wethouders van Heusden (hierna: het college) [appellant] op straffe van een dwangsom gelast het stallen van hoogwerkers en bedrijfsmaterialen van welke aard dan ook op een strook grond van het perceel[locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden. Bij besluit van 22 juni 2006 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard, de last, voor zover die betrekking heeft op het aanbrengen en aanwezig hebben van verhardingen en het stallen van andere bedrijfsmaterialen dan hoogwerkers, herroepen en die voor het overige gehandhaafd. Bij uitspraak van 21 januari 2008, verzonden op 24 januari 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 1 april 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.M.W.H. Holtackers, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. O.J.W.A. Looijmans, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Vliedberg II 1991" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Groenvoorzieningen" met als aanduiding "opgaand groen". Ingevolge artikel 12 van de voorschriften, behorende bij het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften), zijn de op de plankaart tot "Groenvoorzieningen" aangewezen gronden bestemd voor een gebruik als openbare groenvoorziening, zoals plantsoen, bermen en taluds, alsmede voor de bij het wonen behorende recreatieve voorzieningen, zoals onder andere de spelbeoefening buiten en de daarbij behorende voorzieningen. Ter plaatse van de aanduiding "opgaand groen" op de plankaart zijn de gronden bestemd voor visuele afscherming van het naastgelegen bedrijventerrein middels opgaande begroeiing. Ingevolge artikel 4, lid A, is het verboden de in het plan begrepen gronden op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan gegeven bestemming te gebruiken. Ingevolge artikel 4, lid B, verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in dit artikel onder lid A, indien strikte toepassing ervan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd. Ingevolge artikel 19, lid B, onder 1, mag, indien op het tijdstip van het van kracht worden van het plan het gebruik van gronden en opstallen in strijd met het in dit plan voorgeschreven gebruik worden gebruikt, dit strijdige gebruik worden voortgezet. Ingevolge dat lid, onder 2, is wijziging van het met het plan strijdige gebruik van gronden en opstallen niet toegestaan, indien door die wijziging van het gebruik de afwijking van het plan naar de aard wordt vergroot. 2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat op het stallen van hoogwerkers het overgangsrecht van het bestemmingsplan van toepassing is. 2.2.1. Dat betoog faalt. De rechtbank heeft het terecht aan [appellant] geacht om aannemelijk te maken dat, zoals hij stelt, al ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan op 10 februari 1993 (hierna: de peildatum) hoogwerkers op het voorste gedeelte van de strook grond van het perceel werden opgeslagen en terecht geoordeeld dat [appellant] daar niet in is geslaagd. Uit de door hem geproduceerde foto's uit 1992 valt niet af te leiden dat daar op de peildatum hoogwerkers werden gestald. De door [appellant] geproduceerde getuigenverklaringen worden voorts niet door enig ander objectief bewijsmiddel gestaafd. Zij hebben de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel geleid. Tussen partijen is niet in geschil dat op de peildatum op het perceel heftrucks werden gestald en losliggende materialen opgeslagen. De rechtbank heeft het stallen van hoogwerkers onder die omstandigheden terecht als een wijziging, dan wel intensivering, van het gebruik van het voorste gedeelte van de strook grond, als bedoeld in artikel 19, lid B, onder 2 van de planvoorschriften, aangemerkt, nu het stallen van hoogwerkers een grotere ruimtelijke uitstraling heeft op de omgeving dan het stallen van heftrucks en de opslag van losliggende materialen. 2.3. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat hij er op mocht vertrouwen dat het college niet handhavend tegen het stallen van hoogwerkers op het desbetreffende gedeeltje van het perceel zou optreden, omdat het college op 30 januari 1990 bouwvergunning heeft verleend voor het oprichten van een bedrijfspand en hij het perceel al zeventien jaar als bedrijventerrein in gebruik heeft. 2.3.1. Ook dat betoog faalt. Dat het voorste gedeelte van de strook grond van het perceel op de bouwtekening bij voormelde bouwvergunning niet als groenstrook is ingetekend, betekent niet dat het college het stallen van hoogwerkers daarbij heeft vergund. Zulks te minder, nu in het bestemmingsplan dat op 10 februari 1993 van kracht is geworden de desbetreffende strook grond de bestemming "Groenvoorziening" met de aanduiding "opgaand groen" heeft gekregen. Dat [appellant] - naar hij stelt - het perceel al zeventien jaar voor de opslag van bedrijfsmaterialen gebruikt, betekent evenmin dat het college niet meer tegen het stallen van hoogwerkers mocht optreden. Aan het enkele tijdsverloop heeft [appellant] niet het vertrouwen mogen afleiden dat het college daarvan blijvend af zou zien. 2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat het college heeft miskend dat een zinvol gebruik van het perceel overeenkomstig de bestemming niet mogelijk is. 2.4.1. Dit betoog leidt evenmin tot het daarmee beoogde doel. Van de vrijstellingsbevoegdheid in artikel 4, lid B, van de planvoorschriften mag slechts gebruik worden gemaakt, indien zinvol gebruik overeenkomstig het bestemmingsplan objectief gezien niet meer mogelijk is. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien om aan te nemen dat het perceel niet langer voor de visuele afscherming van het naastgelegen bedrijventerrein door het aanbrengen van opgaande begroeiing kan worden gebruikt. 2.5. De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden overwogen dat het college met de last het gelijkheidsbeginsel niet heeft geschonden. 2.6. Zij heeft in het in beroep aangevoerde terecht evenmin bijzondere omstandigheden gezien die het college er toe hadden moeten brengen om in dit geval van handhavend optreden af te zien. De gestelde bedrijfsbelangen zijn geen zodanige omstandigheid. 2.7. Ook betoogt [appellant] tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de lastgeving onduidelijk is. De last strekt tot verwijdering en verwijderd houden van het perceel van hoogwerkers. De betekenis van de termen "hoogwerker" en "stallen" in de last is niet onduidelijk. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.C.K.W. Bartel en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Oudenaller voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008 313-430.